Wanneer de verkeerde oplossing wordt gevonden voor een belangrijk maatschappelijk probleem, dan betekent dat vaak dat we een generatie lang met de brokken blijven zitten. Het is erger dan geen oplossing. Is er geen oplossing dan kun je nog wachten tot het probleem zo dringend wordt dat het alsnog aan de orde wordt gesteld. Dat laatste gebeurt niet als het eenmaal verkeerd is aangepakt. Dan is er teveel in geïnvesteerd en moet eerst de publieke opinie duidelijk om gaan voor het probleem opnieuw kan worden geagendeerd.
De inrichting van het hoger onderwijs, zoals dat er in de zestiger jaren bij stond, is hier een goed voorbeeld van. De democratisering die als de oplossing werd gezien voor het probleem van universiteiten, die niet waren berekend op de enorme toestroom van de studenten, bleek de verkeerde oplossing. De toestroom was een gevolg van de naoorlogse geboortegolf en van de toegenomen welvaart. Dat probleem had de overheid al jaren van te voren kunnen zien aankomen, maar die werd er toch volkomen door verrast.
De studenten kwamen voor een belangrijk deel uit andere milieus dan in eerdere jaren. Ze hadden minder intellectuele bagage en waren in veel van wat ze werd aangeboden niet geïnteresseerd. Ook de afstandelijke manier waarop de stof werd gedoceerd paste hun niet. Ze kwamen niet naar de universiteit voor de wetenschap. Ze wilden een goede baan en wel zo snel mogelijk. Toen de universiteiten op de discrepantie tussen aanbod en vraag te lauw reageerden en ook de rijksoverheid niet ingreep, volgde er opstand, waar iedereen zich de Maagdenhuisbezetting nog van herinnert, maar die verstrekkende gevolgen had.
De democratisering spoelde als een golf over de instellingen van hoger onderwijs heen en werd na verloop van tijd door de wetgever in instituties vastgelegd. Studenten en schoonmakers bepaalden een tijd lang de inrichting van de studie. Toen de resultaten daarvan erg onbevredigend bleken volgden nieuwe wijzigingen die in hoofdzaak tot grotere bureaucratisering en tot verder afnemende efficiency leidden.
Had de overheid in de zestiger jaren maar een bachelors systeem ingevoerd ongeveer zoals dat nu bestaat, en had zij dat nieuwe systeem maar ingevoerd onder handhaving van de bestaande universitaire opleidingen die dan voortaan masters had kunnen worden genoemd. Dan had men daarmee al die studenten nieuwe stijl de gewenste academische titel kunnen verschaffen.
Tegelijkertijd had de samenleving zich veel onnodige uitgaven kunnen besparen. Het peil van kennis en vaardigheden van de doctoraal afgestudeerden zou een generatie lang een stuk hoger zijn geweest. Dat was de betere oplossing, maar die kon niet meer toen men eenmaal de weg van de democratisering was ingeslagen.
Het probleem van het voortgezet onderwijs is nog moeilijker dan van het universitaire onderwijs.
En dat probleem lijkt bovendien niet oplosbaar zo lang de bestaande deskundigen van het ‘veld’ op hun plek blijven zitten. De adviesraden, het ministerie van onderwijs, de onderwijsvakbonden, de besturen van scholen, een flink deel van het lerarenbestand, ze vormen allemaal een hinderpaal op weg naar verbetering. Een nieuw onderwijssysteem zal nodig blijken naast het bestaande, met nieuwe lerarenopleidingen, nieuwe salarisschalen op het niveau van hogere ambtenaren, nieuwe leermiddelen- of desnoods de oude van een generatie geleden – nieuwe en kleinere scholen, geen onderwijs managers, wel deskundige inspecties, dat lijken allemaal noodzakelijke maatregelen om over een generatie of zo weer goed werkend onderwijs te hebben. In het tempo waarin het nieuwe systeem groeit kan het oude worden afgeschaft, maar de generatie die nu naar school gaat zal het meer van hun ouders, van het internet en van een enkele toevallig nog aanwezige goede leraar moeten hebben dan van het systeem, als ze wat willen leren.
Ook de basisvorming van Wallage, later burgemeester van de stad Groningen en voorzitter van de Raad voor het Openbaar Bestuur is een schoolvoorbeeld van slechte en ineffectieve wetgeving.. Zijn ambtenaren hadden hem moeten vertellen dat wat hij wilde niet mogelijk was en dat er niet voor niets massale weerstand bestond bij veel onderwijsmensen uit de praktijk, die toch in meerderheid het zelfde politieke geloof aanhingen als Wallage.
Van Kemenade’s inspanningen voor een middenschool waren op niets uitgelopen en Wallage en Kok hadden besloten dat zoiets hun niet nog een keer mocht overkomen. Er waren vaste afspraken gemaakt in het regeerakkoord en daar hielden zij de coalitiepartners aan[1], ondanks de tegenstand die Wallage kreeg bij alle geledingen in het onderwijs. Een verongelijkte PvdA drukte door terwijl iedere deskundige hun had kunnen vertellen dat wat afgesproken was in het regeerakkoord feitelijk onmogelijk was.
In plaats van dat gegeven te gebruiken om het CDA zijn zin te geven en zelf te scoren op een ander punt, waar meer garen bij te spinnen viel, ging de PvdA halsstarrig door. Kok, van wie men aan mag nemen dat hij intelligent genoeg is om te onderkennen dat dit niet goed kon gaan, draagt dus meer verantwoordelijkheid dan algemeen wordt aangenomen[2].
De coalitiepartners gaven Wallage zijn wetgevende zin. De onuitvoerbare wetgeving werd niet uitgevoerd maar wel ingevoerd en leverde zo haar bijdrage aan de ontregeling van het onderwijs die eerder met Van Kemenade was aangevangen.
Het centrale politieke idee achter de mislukte wetgeving voor midden- en basisschool was het tot stand brengen van een grotere gelijkheid van kennis, macht en inkomen in de samenleving.[3].
De middenschool was in Engeland bedacht als de oplossing voor een probleem dat in Nederland niet bestond, de maatschappelijke tweedeling in het onderwijs. In Engeland was vanouds het middelbaar onderwijs gereserveerd voor de hogere klassen en de middengroepen. Het beroepsonderwijs was er voor de lagere. Van doorstroming van intellectueel begaafde leerlingen van lagere naar hogere typen van onderwijs was in Engeland nauwelijks sprake en dat bestendigde de tweedeling in de samenleving.
In Nederland had het onderwijs de mogelijkheid tot doorstroming wel, via de Mulo en later de Mavo en er bestond binnen het onderwijs vanouds grote aandacht voor het maatschappelijke doorstromingsprobleem. Kinderen konden dankzij het ingrijpen van de hoofden van lagere scholen in het algemeen in Nederland de opleiding wel krijgen die bij hun aanleg paste.
Misschien gold dat sterker in de provincie dan in de grote stad, maar in elk geval zagen ook in de stad de onderwijzers het als hun taak om de doorstroming te bevorderen. Er was op dit punt geen sprake van weerstand bij het onderwijs zelf.
Met haar ideologisch geïnspireerde hervormingen wilde de PvdA niet alleen de meer begaafden uit de arbeidersklasse maar iedereen, begaafd of niet, de kans geven om door te stromen.
Dat onderste uit de kan werd de deksel op de neus. Niet alleen daalde het peil van het onderwijs schrikbarend. De onderwijshervorming Van Kemenade-Deetman-Wallage had tot gevolg dat de tweedeling die er voor die tijd niet was nu ook in Nederland werd ingevoerd. Precies het tegenovergestelde dus van wat men had bedoeld.
De Tweede Kamer heeft het bij de behandeling van het ontwerp Wallage laten afweten. De NRC formuleerde dat toen als volgt:
‘ Een spookachtig tafereel speelde zich deze week aan het Binnenhof af. In een lege zaal discussieert een handvol experts en jargonverslaafden over een onderwerp dat de vezels van de samenleving beroert en die samenleving wendt zich af… De noodlottige bulldozer van bureaucraten en belangen heeft na een half decennium overleggen en rapporteren een wetsontwerp basisvorming naar het parlement geschoven waarvoor iedereen wijkt’.
De leraren opleiding was vanouds tweeledig geweest: een deel van de leraren kwam van de universiteit en de rest kwam in hoofdzaak uit andere typen van onderwijs door middel van MO aktes die vaak in avondstudie werden gehaald. Het academische niveau van de ene groep bepaalde de vaktechnische vereisten die werden gesteld aan de opleiding van de tweede. Dit systeem is vervangen door een lerarenopleiding van een laag niveau dat door maatschappijopvattingen en niet door eisen van vaktechniek werd bepaald. Daardoor ontstond een instroom naar het onderwijs van nieuwe, vaktechnisch weinig competente leraren, die geprogrammeerd waren op de afbraak van het onderwijssysteem dat zij aantroffen. Binnen het departement en in de onderwijsraden en beleidscolleges werden aanhangers benoemd van de opvattingen van de ministers. De op ideologische gronden doorgevoerde verlaging van het niveau werd nog versterkt door een fenomeen dat daar op zich niet mee te maken had.
Scholen werden gefinancierd op basis van het aantal leerlingen. Tussen 1980 en 1990 nam het aantal leerlingen in het voortgezet onderwijs af met dertig procent. Een demografisch probleem[4], dat door overheid en politiek als een onderwijskundig probleem werd opgevat en waarvan de portee niet werd begrepen.
De hoger gekwalificeerde scholen reageerden op de afname van het leerlingen aanbod door hun eisen te verlagen en de ouders maakten daarvan gebruik door hun kinderen te sturen naar het hoogste type school dat ze nog hebben wilde. De overheid die hier in had behoren te grijpen deed niets. Het gevolg was een leegloop bij het laagste niveau, de lbo.
Om een aantal redenen was er al een tendens naar vergroting van de scholen. Het paste in de middenschool gedachte en bij de bedreigde werkgelegenheid op de lbo’s om de nieuwe vergrote scholengemeenschappen te dwingen om de zieltogende lbo scholen op te nemen. Dat gebeurde ook.
Alle leerlingen van de scholengemeenschappen van gymnasium tot en met lbo hoorden volgens de Wallage wet een brugklas met hetzelfde basisonderwijs te krijgen, maar de inrichting en de tijdsduur van de brugklasopleiding werd aan de scholen zelf overgelaten. Het gevolg was dat de brugklas lbo vier jaar zou gaan duren, waardoor daar niemand meer aan de praktijkopleiding toe ging komen en dat op de brugklas gymnasium gewoon gymnasiumonderwijs zou worden gegeven, zij het op lager niveau dan vroeger het geval was.
Deze consequentie van de wetsverandering was zo onaangenaam dat staatssecretaris Netelenbos besloot om de invoering van de brugklas met haar veertien algemene vakken voor de lbo-ers voorlopig uit te stellen en daar is het toen bij gebleven.
De schuld van de mislukking werd door het departement bij de oudere leraren neergelegd die niet meekonden met al die vernieuwingen en niet in staat waren om de nieuwe en abstracte leerstof bij te brengen aan op de praktijk gerichte leerlingen van het oude lbo.
Zo heeft alles meegewerkt aan de afbraak van het niveau van het oude middelbare onderwijs en zijn de gevolgen zowel in onderwijskundig als in maatschappelijk opzicht over de hele linie negatief geweest.
[1] Wat moet een coalitie doen als blijkt dat een onderdeel van het regeerakkoord niet uitvoerbaar is of door de omstandigheden achterhaald? Opnieuw gaan onderhandelen, niet alleen over dit ene punt maar over het hele akkoord. Als ze met elkaar door willen, komen ze er wel uit en als niet, dan niet. Doorgaan terwijl het niet kan of wanneer dat schade berokkent aan het land is in ieder geval het slechtst denkbare alternatief.
[2] De bewondering die algemeen voor Kok werd gevoeld in het begin van de paarse periode was niet erg goed gefundeerd. Bij politieke problemen waar emoties een rol speelden en waar ratio alleen niet voldoende was, presteerde hij slecht. Het Srbrenica drama komt voor een deel op zijn conto. Bij de Bijlmer enquête gleed hij een paar keer hard uit en zijn reactie op het fenomeen Fortuijn was ver beneden de maat.
[3] Den Uyl had zich voorgenomen met maatregelen op allerlei gebied en binnen de smalle marges van de democratie uiteindelijk te bereiken dat er tussen de hoogste en laagste inkomens in Nederland geen groter verschil meer zou overblijven dan ongeveer een factor tien. Toen hij liet onderzoeken hoe het met de verdeling van inkomen in Nederland daadwerkelijk gesteld was bleek tot zijn grote verrassing dat het verschil in netto inkomen na belastingen tussen de categorie hoogst en laagst verdienenden als berekend door het CBS niet meer dan een factor vijf bedroeg. Nederland had al voor het aantreden van het kabinet Den Uyl een van de vlakste Lorenzcurven ter wereld. Sinds het optreden van Den Uyl is die curve een stuk boller geworden.
[4] De laatste lichting van de geboortegolf van na de oorlog had de scholen verlaten en de daling van het geboortecijfer maakte haar gevolgen kenbaar.